The Divine Life Society
Afdeling Aalst |
De Oepanishads zijn de filosofische sluitstukken van de Vedas, de vier oude boeken van wijsheid, die lange tijd mondeling werden overgeleverd van Goeroe op leerling. Dit wordt de Goeroeparampara genoemd, de opvolging van Goeroes. Het is dank zij deze parampara en het geloof in de Goeroe dat de oude wijsheid de tijd kon overleven.
De Vedas werden op schrift gesteld door Krishna Dvaipaayana Vyaasa. Hij werd Krishna genoemd wegens zijn donkere huidskleur. Krishna betekent immers: zwart. Hij wordt Dvaipaayana genoemd, omdat hij werd verwekt op een eiland (dvipa) in de Yamoenaa door de Vedische rishi Paraashara bij Satyavatie, de overgrootmoeder van de Paandavas en de Kauravas.
Vyaasa betekent: scribent; iemand die alles zorgvuldig optekent. Hij dicteerde het Mahaabhaarata aan de god Ganesha in Badrinaath in de Himaalayas, een heilige plaats.
De Oepanishads zijn niet gemakkelijk te lezen en te begrijpen, zoals je hierboven kon vaststellen.
In vers 4 van de Meditatie over de Gietaa wordt gezegd:
Sarvopanishado gaavo dogdhaa gopaalanandanah
Paartho vatsah soedhierbhoktaa doegdham gietaamritam mahat.
Alle Oepanishads zijn de koeien. De melker is de vreugde van de koeherders. Arjoena is het kalf. De mens van grote intelligentie is de genieter, de drinker. De melk is de grote nectar van de Gietaa.
De Oepanishads worden vergeleken met koeien en de Bhagavad Gietaa, een titel die doorgaans wordt vertaald als Het Lied van de Heer, maar die eigenlijk betekent: het lied van de bezitter van alle heerlijkheden (bhagas), wordt vergeleken met de melk van die koeien. Dat wil zeggen dat de Gietaa de wijsheid van de Oepanishads brengt op een manier die voor iedereen verteerbaar of toegankelijk is.
Het is de liefde van de koe voor haar kalf die de melkproductie in haar uier op gang brengt. Arjoena, de discipel, is het kalf. Krishna is de melker van de koeien. Het is de liefde van Krishna voor zijn discipel Arjoena, die de woorden van wijsheid uit zijn mond te voorschijn doet komen. Wijze mensen zijn de drinkers van die melk, die de nectar van de Gietaa wordt genoemd.
Rishi betekent ziener. Rishis waren grote wijzen met bijzondere krachten. Velen van hen leefden lang voor de geschreven geschiedenis. Ze hadden een wonderbaar geheugen. Ze moesten zelfs niet schrijven. Men is hun ideeën slechts beginnen opschrijven toen ze deze wereld een na een begonnen te verlaten. Door ze op te schrijven, konden hun ideeën de tijd overleven.
Hun wijsheid kan worden herleid tot twee belangrijke feiten. Het eerste belangrijke onderwerp dat ze telkens weer aansneden is dat we in wezen zo wonderbaarlijk zijn dat er geen woorden voor bestaan. Het tweede belangrijke onderwerp dat steeds terugkeert gaat over de moeilijkheid die de Zelfherkenning in de weg staat.
Ze gaven aan die moeilijkheid een veelbetekenende naam. Ze noemden ze Maayaa, een woord dat wordt vertaald als Illusie. Het betekent letterlijk: maa yaa, niet dat. Met andere woorden, we zien de dingen niet zoals ze zijn, we zien ze op een hopeloos vertekende manier. Ze zeiden: de illusie is en ze is niet. Ze is, want we zijn er de getuige van, we ervaren ze aan den lijve. En ze is niet, want er is geen logische verklaring voor.
Dit zou je gemakkelijk vaagspraak of geraaskal kunnen noemen, maar dat is het niet. De illusie heeft namelijk een heel concrete vorm. Ze is je eigen geest. De mens is met andere woorden zijn eigen vijand. Hij is zijn eigen en enige moeilijkheid. Hij is de slaaf van zijn geest. Het is aan die slavernij dat hij moet ontsnappen. Dat is het doel van Yoga.
In de Bhagavad Gietaa (hoofdstuk VI) zegt Arjoena:
34.
Chañchalam hi manah krishna pramaathi balavad
dridham,
Tasyaaham
nigraham manye vaayoriva soedoeshkaram.
De geest is waarlijk rusteloos, onstuimig, sterk en onbuigzaam, O Krishna. Ik acht hem zo moeilijk te beheersen als de wind.
Krishna antwoordt:
35.
Asamshayam mahaabaaho mano doernigraham chalam,
Abhyaasena
toe kaunteya vairaagyena cha grihyate.
Ongetwijfeld, O Mahaabaaho (sterkarmige), is de geest moeilijk te beheersen en rusteloos; maar door oefening (abhyaasa) en onthechting (vairaagya) kan hij worden ingetoomd.
Maharshi Patañjali geeft in Boek I van de Yoga Soetra hetzelfde antwoord:
12. Abhyaasa vairaagyaabhyaam tannirodhah.
Ze (de vrittis of golven in de geest) worden beheerst door oefening en onthechting.
13. Tatra sthitau yatno’bhyaasah.
Van deze twee is oefening de inspanning om standvastigheid te bereiken.
Sthitau is afgeleid van de werkswoordwortel sthaa, staan. Door oefening staat men vast in de staat van Yoga of bereikt men vaste grond, zoals hij in het volgende aforisme zegt.
14. Sa toe diergha kaala nairantarya satkaaraasevito dridhabhoemih.
Dit wordt stevig gevestigd als ze lange tijd wordt volgehouden zonder onderbreking en met oprechtheid.
Dridhabhoemi betekent: vaste grond. Satkaara betekent: met oprechtheid, met devotie, welgezind, op de juiste manier. Dus niet met een wonderoliegezicht en niet voor het oog van de wereld of voor naam en faam. Wonderolie werd gebruikt als men hardlijvig was. Het heeft een slechte smaak. Wie een lepel toegediend kreeg, trok dus geen opgewekt gezicht, maar een wonderoliegezicht.
De oefening moet dus voldoen aan drie voorwaarden: ze moet lange tijd worden volgehouden, ze moet ononderbroken zijn en ze moet worden gedaan op een welgezinde en toegewijde manier.
Het is zoals de koe die niet kon worden gemolken. De boerenknecht beklaagde zich bij zijn baas dat hij een van de koeien niet meer wilde melken. Telkens hij haar uier aanraakte, trapte ze. Zijn schenen stonden vol blauwe plekken. De boer nam om 6 uur ’s morgens een stok. Hij raakte haar uier aan en ze trapte. Hij raakte haar uier opnieuw aan en ze trapte opnieuw. ’s Avonds laat om 9 uur heeft ze de laatste maal getrapt. Ze kon daarna moeiteloos worden gemolken.
15. Drishtaanoeshravika vishaya vitrishnasya vashiekaara samgnyaa vaitraagyam.
Het bewustzijn dat vrij is van het verlangen naar dingen die men heeft gezien of waarover men heeft gehoord is onthechting.
Onthechting betekent dat men niet hunkert naar dingen die men heeft gezien of waarover men heeft gelezen of waarover men hoorde praten. Dit kan betrekking hebben op voorwerpen of toestanden van deze wereld, maar ook op dingen na dit leven, zoals bijvoorbeeld de hemel.
16. Tat param poeroesha khyaater goenavaitrishnyam.
Het hoogste is als er door de verwerkelijking van het Zelf geen dorst meer is naar zelfs de goenas.
Met tat param wordt de hoogste onthechting bedoeld. Wat eerst nog oefening en voortdurende waakzaamheid vergde, werd nu een staat. De goenas zijn de eigenschappen van harmonie, rusteloosheid en inertie. Er wordt de natuur mee bedoeld.